Ik ben opgegroeid met het verhaal van Adam en Eva. God had ze een prachtig paradijs gegeven. Een soort blue lagoon. En ergens in die lagoon stond een boom waar ze geen vruchten van mochten eten. Eva liet zich verleiden door de slang en at wel een vrucht, waarom het een appel was weet ik eigenlijk niet, maar Adam at er ook van en daarna ging het volledig mis. Ze begonnen zich te schamen, ze verstopten zich en God was zo boos dat hij ze wegstuurde uit het paradijs, met vijgenbladeren om hun naaktheid te bedekken, dat gelukkig nog wel. Na dit verhaal begon de rest van de bijbel en alles werd geinterpreteerd vanuit de scheiding en schuld die was ontstaan tussen God en mensen. De erfzonde was ontstaan!
Ik leerde dat er allerlei verleidingen waren in het leven, dat ik het goede kon kiezen, maar dat er veel dingen waren die me op het verkeerde pad konden brengen. Ik leerde er direct achteraan dat er gelukkig iemand was gekomen die voor al die verkeerde dingen was gestorven aan een kruis, die mijn ‘zonden’ had gedragen en de dood, en daarmee ook het kwaad, had overwonnen. Deze persoon, Jezus, vergaf alle zonden en zorgde er zo voor dat ik telkens opnieuw zou mogen beginnen. ‘Bewaar je oog bewaar je oog voor wat je ziet’ zong ik op de zondagsschool. En de zondagschoolmeester legde bij het verloren schaapje uit dat het een ongehoorzaam schaapje was, die niet op zat te letten waardoor die de kudde kwijtraakte en die vervolgens door de herder gezocht werd. De verloren zoon was geen jonge enthousiasteling, maar een egoïstische flapdrol en zijn broer, de oudste was niet ‘dankbaar’ voor de rijkdom die z’n vader hem bood. Gelukkig werd iedereen telkens weer gered en gevonden door Jezus.
De context waarbinnen ik dit perspectief leerde en eigen maakte, was die van een kleine baptistenkerk, met veel lijdende leden. Kleine mensen die zich bewust waren van allerlei dingen die verkeerd waren gegaan in hun leven. Vreemdgaan, jaloezie, buitensluiten en buitengesloten worden, eenzaamheid, en een groot verlangen naar status, waren thema’s die er speelden. Als klein meisje hoorde ik alleen geruchten natuurlijk en snapte ik het niet allemaal. Maar het ‘zing o zing, o zing, o zing, van mijn verlosser…’ werd met emotie en uit volle borst op zondag gezongen en iedereen wist zich ondanks alles ‘gered’ en keek uit naar het ‘zie ginds ver in de hemel, hoe fijn is het daar, daar zien wij elkaar’ waar alle leed geleden zou zijn. En gedurende het leven tussen de zondagen en de eeuwigheid, werd er flink geevangeliseerd, zodat zoveel mogelijk mensen ‘gered’ zouden worden. Want, oh ja… er was ook een hel vol ‘tandengeknars’, waar je na je dood naartoe kon, maar die is mij weinig beschreven, ik vermoed dat mijn medekerkgenoten dat ook een onaangename plek vonden, waarvan ze hoopten dat ze door Jezus ‘aan te nemen’ verlost te zijn, maar waar vanuit satan en kornuiten nog wel al stuiptrekkend (want Jezus had gewonnen) probeerde hen te verleiden tot zonde.
Zo ontwikkelde ik me in ieder geval tot een gewetensvol mens, met de mogelijkheid tot vergeven en vergeven worden, een herstelde relatie met God en een perspectief op troost en plezier na mijn dood. Helemaal geen slecht resultaat. Maar klopt het waarheidsconcept waar ik mee opgegroeid ben?
Peter Rollins komt op dit verhaal terug in het 2e deel van zijn boek. In mijn volgende blog zal ik beschrijven hoe ik zijn perspectief interpreteer en wat mijn reflectie daar op is.
Dit is ook een interessant perspectief. http://lazarus.nl/2017/08/geloof/